Nog 116 daugen (vervolg)
Carnaval, of het nu in Aalst is of elders zou bij uitstek het feest van de anarchie moeten zijn, maar uit ervaring weet ik dat in weerwil van die algemeen veronderstelde “alles moet kunnen” attitude, dissidente meningen in het carnaval milieu niet altijd met open armen ontvangen worden. Dus na de publicatie van mijn vorige blog was het wat uitkijken naar de reacties want ik was er toch niet helemaal gerust in. Maar we leven nog, de voordeur is nog intact, de auto niet bekrast en er is geen vloeibare post in de brievenbus terecht gekomen. Tijd dus voor het vervolg want naast de kwantitatieve achteruitgang gaat het ook op het kwalitatieve vlak van kwaad naar erger.
Met “Kritisch, in vredesnaam kritisch” schreef de Australische kunstcriticus Robert Hughes een beklijvend boek dat ik nog geregeld mag ter hand nemen en waarin hij als kunstliefhebber van zowel klassieke als moderne kunst, enkele van de markantste hedendaagse kunstenaars genadeloos onderuit haalt. Zonder mij te willen meten met het literaire talent noch de eruditie van kenner Robert maar wel met de titel van zijn boek voor ogen, lijkt een kritische beschouwing van ons Carnaval door een overtuigde carnavalist gerechtigd. Al te vaak komt commentaar op dit soort feesten van notoire anti-carnavalisten met een aangeboren afkeer voor gelijk welk volksvermaak en dat lijkt mij geen ideaal vertrekpunt voor opbouwende kritiek. Voor hen is de boodschap en de oplossing voor hun ondraaglijk lijden duidelijk, blijf thuis of zak voor mijn part door een knie naar keuze op wintersport. Want laat één ding duidelijk zijn, ik hou van Carnaval en heb er voor het grootste deel van mijn leven met veel plezier aan deelgenomen. Eerst in de zestiger jaren van vorige eeuw als kind kijkend aan de hand van mijn grootvader, later actief als lid van De Verneipelingskes en nog later als medeoprichter van NOIG, legendarisch in de controverse en tot vandaag present in de stoet. Gedurende die pakweg een halve eeuw heb ik de stoet zien evolueren van een grotendeels door niet-Aalsterse verenigingen bevolkte optocht inclusief omvangrijke reclamestoet, Carnaval was tenslotte een door de middenstand gerecycleerd feest, naar een louter Aalsters en daardoor zeer specifiek gebeuren, tot het Walt Disneyachtige megaspektakel, voor sommigen een vloek voor anderen een zegen dat het vandaag geworden is. Het mag duidelijk zijn dat ik eerder tot die categorie van carnavalisten behoor die de recente Disneyficatie, gekenmerkt door groter, duurder, maar vooral inhoudslozer, met gemengde gevoelens aanschouw. Maar er is meer dan dat..
In alle discussies voor of tegen is er één constante waar vrijwel iedereen het over eens is. Onze stoet duurt lang, veel te lang volgens velen. Alhoewel ik geen kenner ben van stoeten, optochten en parades waar ook in binnen- of buitenland, lijkt het mij aannemelijk dat er, misschien met uitzondering van de Processie van Echternach, drie stappen vooruit en twee achteruit weet u wel, niet één stoet te vinden is die acht uren duurt. En zelfs in daar meen ik mij te herinneren, is dat vooruit achteruit gedoe al lang afgeschaft. Onder dikwijls winterse en zeker voor families met kinderen weinig uitnodigende omstandigheden, sleept de stoet zich als een amechtige slak voort over de omloop. Er wordt meer stilgestaan dan vooruitgang geboekt en naarmate de stoet vordert worden de gaten tussen de opeenvolgende groepen steeds groter en groter. In hun drang om de met duizenden LED-lichtjes uitgeruste praalwagens optimaal tot hun recht te laten komen willen de grote groepen als het even kan de omloop, met als ultieme bekroning de passage op de Grote Markt, liefst in het pikdonker afwerken. Een plaats in de stoet die geen uitzicht biedt op het uitpakken met een lichtfestijn wordt algemeen aanzien als een grote handicap en enig gelanterfant onderweg kan dan helpen. Dat de meeste toeschouwers geen boodschap hebben aan al dat getreuzel en geleidelijk aan hun biezen pakken lijkt hen niet te deren. Zo geven ze zelf gewild of ongewild hun eigen invulling aan één van de hoofdkenmerken van carnaval, namelijk de omkering der waarden. Concreet vertaalt zich dat hier in hoe groter de inspanning, hoe duurder de wagen en hoe imposanter de uitwerking is, hoe minder bekijks men doorgaans heeft. Daardoor is de Aalsterse carnavalstoet zowat het enige spektakel ter wereld waar de toeschouwers voor de hoofdact de spreekwoordelijke zaal worden uitgejaagd. Een andere vertragende factor zijn de steeds terugkerende technische defecten aan trekkers en praalwagens. Dat hoeft geen verwondering te wekken als men weet dat het budget van een groep grotendeels wordt opgesoupeerd aan praalwagen(s) en kostumering waardoor er doorgaans weinig geld overblijft voor degelijke trekkers en andere motorisaties. Voeg daarbij nog de heersende megalomanie van vele groepen waarbij de grootte en hoogte van de praalwagens steevast ten koste gaan van de wendbaarheid ervan en je krijgt een cocktail van hinderpalen die een vlot verloop van de stoet in de weg staan. Al jaren kan het ophouden van de stoet door mechanische defecten financieel bestraft worden. Maar boetes die nooit meer dan een fractie van het totale budget bedragen, vormen voor de meeste groepen geen enkele aanzet om volgend jaar beter te doen. Het is zelfs zeer de vraag of straf en boete thuis horen in de carnavalswereld. Een systeem waarbij elke gemotoriseerde groep technisch advies kan inwinnen bij een ondersteunende cel bestaande uit ervaren en onderlegde carnavalisten en deelname aan de stoet slechts kan na een technische keuring, lijkt mij een veel betere optie.
Naast de ondraaglijke traagheid van de stoet zelf, valt ook de al jarenlange afkalvende aanwezigheid van humor, spot en satire op. Wat jarenlang het handelsmerk, de ziel zelf van het Aalsterse carnaval uitmaakte, is zo goed als volledig aan kant geschoven door de meeste groepen. Waar vroeger rijkelijk werd geput uit nationale en internationale onderwerpen, uitgebeeld en onder vuur genomen met “denne foine spot die ze op een ander nie een emmen” zijn er vandaag alleen brave evocaties van de lokale politiek of verwijzingen naar interne gebeurtenissen à la “wij vieren 10 jaar deelname aan de stoet” te zien. Overdadig versierde kostuums gebaseerd op sprookjes, animatiefilms en stripfiguren die echter zelden enige relatie met het onderwerp zelf hebben vervolledigen het geheel. Het resultaat is dat jaar na jaar het voor Aalst typische komisch-satirisch gehalte afneemt, en de stoet zelf geleidelijk aan verwatert tot een doorslag van de dagelijkse parade in Disneyland. Toegegeven, vele uitbeeldingen zijn ronduit fantastisch en behoren tot het beste wat niet alleen in België maar ook in Europa te zien is, maar een schop tegen de schenen van de macht zijn ze zelden. In de zestiger jaren werd onder leiding van Kamiel Sergeant, Herman Louies en anderen afstand genomen de vele niet Aalsterse verenigingen die de stoet bevolkten de wacht aangezegd om plaats te maken voor uitsluitend lokale gezelschappen. Zo kreeg ons carnaval een eigen Aalsters lees grappiger, scherper maar bovenal volkser karakter, maar nu zien we een omgekeerde beweging waarbij ons carnaval meer en meer lijkt op het feest zoals het in Nice of godbetert Venetië wordt gevierd..
In die optiek is het veelzeggend dat sommige groepen naast carnaval een bijzonder lucratieve nevenactiviteit gevonden hebben in het bouwen van wagens voor bloemencorso ‘s. Op zichzelf valt daar niets op aan te merken, het is een hobby zoals en ander, maar het duidt aan dat hun focus niet langer bij carnaval ligt maar op de wagenbouw zelf waar ze hun technische kennis en ervaring ten volle kunnen benutten. Verbeelding wordt zo vervangen door techniciteit, inventiviteit wordt mainstream en spot en satire bedolven onder een dikke laag suikerstroop. Verleden jaar nog stak er onder de officiële groepen een storm van protest op omdat er in het wedstrijdreglement een hoger aandeel aan humor werd toegekend en de quotering voor pracht en praal werd terug gedraaid.
Maar het is niet allemaal kommer en kwel. Een paar dagen geleden was ik op ziekenbezoek bij Keizer Kamiel in het revalidatiecentrum waar hij na zijn recente zware val kan recupereren. In een gesprek met Kamiel is carnaval nooit ver weg natuurlijk en niemand beter geplaatst dan hij om een vergelijking te maken tussen hoe het vroeger was en vandaag. “Jongen, weir zén ons ziel kwoit, en da komt noeit ni mier vedrom..”zo vertelde hij mij in een zeldzame pessimistische bui. Maar hoeveel respect ik voor Kamiel mag hebben, hierin volg ik hem toch niet helemaal. Want al zweert het overgrote deel van de officiële groepen bij pracht en praal, toch zijn er nog steeds de meer dan 200 losse groepen en daarnaast vele individuele carnavalisten die elk jaar aantonen dat niet iedereen meegaat in het verhaal van groter, hoger, duurder. Beter nog, het aantal “losse” groeit nog jaarlijks aan en alhoewel de kwaliteit ook hier niet permanent aanwezig is, zorgen ze toch nog voor het nodige gehalte aan humor en satire in de stoet. Het valt me telkens weer op hoe de spitsvondigheid van sommige van die kleine groepjes meer indruk op het publiek maakt dan eender welke officiële groep. Het traditionele carnaval is dus bijlange niet dood en begraven en ik denk dus niet dat de ziel van ons carnaval verdwenen is, maar eerder dat ze bij dat jonge geweld voor het grijpen ligt. De hoop berust dus zoals steeds bij de jeugd en dat moeten we koesteren. Misschien moeten we de spreuk die al honderden jaren ons Belfort siert, “nec spe, nec metu” elk jaar met carnaval voor 3 dagen veranderen in “cum spe, nec metu”..met hoop, zonder vrees.
Discussions — No responses yet